5
Stof moet je vegen, had een oudere rechercheur ooit gezegd. En Bureau Warmoesstraat hield zich aan dat devies. Peter Hermans had het de politiepastor wel eens uitgelegd. Stof dat blijft liggen koekt uiteindelijk vast. Daarom moet je vegen, want dan komt het los en dat helpt bij het opzuigen. Denk nu niet dat de rechercheurs zich drukker maken om het huishoudelijk werk op het bureau dan om het echte speurwerk. Het was – zoals zoveel in het Amsterdamse spraakverkeer – overdrachtelijk bedoeld. ‘De perfecte misdaad zou zijn als iemand een moord pleegt en daarna niets meer doet. Maar juist het gedrag ná een moord zorgt ervoor dat je hem uiteindelijk te grazen neemt,’ zei Hermans. ‘Je moet er altijd voor zorgen dat de misdadiger blijft bewegen, want dan maakt hij uiteindelijk de beslissende fout.’
Cas wist niet wat hij precies aan het doen was. Met recherchewerk had het – zijns inziens – niet veel te maken. Hij was niet op zoek naar daders maar naar een slachtoffer. Hij was bezig om de man die uit het water van de Eerste Kostverlorenkade was gedregd een identiteit te geven. Misschien rolde daar wel een moord en liefst ook een paar daders uit, maar in eerste instantie kon hem dat nog niet eens zoveel schelen. Hij vond het vooral ergerlijk dat niemand iets essentieels over Frénk kon vertellen. Maar wat Cas onbewust deed, was stof vegen.
Twee mannen op een kantoor dat uitzicht bood over heel Amsterdam werden er nogal zenuwachtig van.
‘Jij zei dat de politie er verder niks aan zou doen!’
‘Hij is niet van de politie. Hij is een of andere dominee.’
‘Hij werkt voor de politie, en dat is voor mij meer dan genoeg politie.’
‘Luister. Niemand kan ons iets maken. Ik weet hoe je dit soort zaken aanpakt. We blijven buiten schot.’
‘Ik word hier heel zenuwachtig van, als je dat maar weet!’
De man in het pak met de visgraat zat in een luxe lederen stoel aan een bureau van eikenhout uit een vervlogen eeuw. De ander was net iets jonger en liep zenuwachtig heen en weer door het kantoor.
‘Ga zitten alsjeblieft, ik word horendol van je!’
‘Ik loop als ik dat wil,’ zei de ander. Hij besefte niet dat bewegend stof het eerste wordt opgezogen.
Wulffers leende de fiets van Chef Pengel, want niemand anders wilde zijn fiets aan de politiepastor uitlenen. Ze waren allemaal als de dood dat die – net als zijn eigen karretje– in het water zou belanden. Alleen Pengel durfde de gok wel aan. Hij haalde het rijwiel van de twee Poolse sloten en duwde hem naar Cas toe.
‘Krijg je genoeg hulp van Peter Hermans?’
‘Hij kan niet zoveel doen,’ zei Cas eerlijk.
‘Ik heb bericht gekregen van de begraafplaats. Jouw zwerver kan over twee dagen een plekje krijgen. Eerlijk gezegd zou ik dan het dossier willen sluiten.’
Cas keek zijn meerdere aan en was ongekend mild in zijn reactie. Hij begreep ook wel dat er een limiet was aan zijn betrokkenheid. Je kon niet maandenlang op zoek gaan naar een leven, vooral als dat zo vergooid was als dat van Frénk. En van moord was nog steeds officieel geen sprake, omdat al het bewijs ‘omstandig’ was. Je kón met enige moeite alles wat er lag uitleggen als een ongeluk.
De Angstel is een riviertje dat de Amstel verbindt met de Vecht. Vanuit de binnenstad van Amsterdam kun je een prachtige tocht maken langs begraafplaats Zorgvlied om even verderop een klein beeldje van Rembrandt te zien staan die het landschap aan het schetsen is. In de Gouden Eeuw ging de grootste schilder die Nederland ooit gekend heeft hier vaak heen en maakte kleine tekeningetjes van de onbedorven oevers van de rivier, waar maar af en toe een bootje doorheen voer. Wie goed doortrapt, komt pittoreske dorpjes als Ouderkerk aan de Amstel tegen en vindt uiteindelijk de plek waar de twee rivieren samenkomen. Van daaruit is het nog stevig doortrappen naar Abcoude, Baambrugge en uiteindelijk Vinkeveen. Een enkeling heeft het geluk hier te mogen wonen, onder de rook van de grote stad, met de auto op tien minuten afstand van de grachtengordel, maar met de landelijkheid die je eigenlijk alleen nog in Friesland en Groningen vindt.
De fiets van Pengel hield zich goed tijdens de tocht en de zon scheen, waardoor het een onverdeeld genoegen was om dit deel van de hoofdstad op deze manier te bekijken. Wulffers dacht tijdens zijn urenlange rit na en probeerde zich een beeld te vormen van Frénk. Maar elke keer als hij het gevoel had dat hij grip op het karakter kreeg, viel het weer weg door de vele vragen die hij nog had.
Villa Empedocles lag aan de dijk van de Angstel, beneden de waterlijn. Het was een geriefelijk huis met veel tuin eromheen. Er stonden geknotte lindebomen aan de ingang en langs de oprijlaan. Er lag een grasveld voor het huis met wat speelapparaten, een schommel en een wip. Achter het huis waren landerijen waarin koeien aan het grazen waren en schapen hun jonge kroost de wijsheid van het leven probeerden bij te brengen. Het moest ooit een boerderij geweest zijn, maar het had die functie lang geleden al verloren. Sindsdien was de villa talloze malen verbouwd, er was nu veel meer glas dan in de tijd dat hier een boer en een boerin woonden. Het huis had zelfs een rosarium aan de zijkant en ervoor stond een pergola die begroeid was met allerlei soorten klimop. Misschien was de gevel ooit van baksteen geweest, maar intussen was het huis wit.
Cas ging de oprijlaan op en zette ‘zijn’ fiets tegen een hekje bij de deur. Daarna liep hij over het knisperende grind naar de voordeur en keek naar de naam op het bordje. ‘Kampman’ stond er. Niet ‘Familie Kampman’ en verder ook geen namen. Achter blaften honden, maar ze kwamen niet tevoorschijn. De politiepastor klopte op de deur, want een bel was er niet. Het duurde even voordat een vrouw nogal moeilijk opendeed.
‘Ik sta met mijn handen in het gehakt,’ lachte ze en ze hield ze inderdaad omhoog. Ze had met haar elleboog de deur opengedaan. ‘Wat kan ik voor u doen?’
Cas stelde zich voor. Dat hij voor de politie werkte – hij zei nooit dat hij ‘van de politie wás’ – en dat hij probeerde de identiteit van een slachtoffer te achterhalen. Hij legde ‘enigszins verlegen’ uit dat zijn bezoek een wilde gok was, maar hij vroeg zich af of ze ene Frénk kende. Ze schudde het hoofd.
‘Maar zal ik het mijn man even vragen?’
‘Als het niet te veel moeite is.’
‘Hein!’
Ze riep naar achteren. Cas nam de tijd om naar haar te kijken. Ze was wat ouder, ergens in de vijftig. Ze had een mooie open blik en een voortdurende glimlach op haar gezicht. Haar leven leek zonder al te veel strubbelingen te verlopen: er waren geen sporen van leed op haar gezicht te bekennen.
Het duurde even voordat Hein zich bij de deur meldde. Hij was grijs en droeg een vest over een geruit overhemd met daaronder een makkelijke bandplooibroek. Cas schatte hem begin zestig. Hein rookte een pijp en droeg een half brilletje. Hij had de krant nog in zijn handen.
‘Ken jij ene Frénk? Die hebben ze hier opgedregd.’
‘Niet hier. Aan de Eerste Kostverlorenkade.’
‘Dat is hier nogal uit de buurt, toch?’
Hein schudde het hoofd. Zijn vrouw vond het nooit erg als fietsers aanbelden voor emmertjes water – om een band te plakken – of om even te bellen naar deze of gene. Hij stelde zelf zijn rust nogal op prijs en hield er niet van als mensen onaangekondigd het lezen van de krant verstoorden. Ook al was Cas dan van de politie – ‘ik werk vóór de politie’ – hij vond dat de man in ieder geval zo snel mogelijk moest ophoepelen.
‘Hij wist veel af van Empedocles en van de evolutie.’
Ook dat was een ‘wild guess’ en Cas wierp zijn opmerking in het midden zoals sommige mensen stenen gooien in een vijver. Op z’n minst zou je er golven door zien, maar de reactie bij Hein en Ineke was vele malen groter. Hein trok wit weg en keek Ineke aan. En Ineke verloor op slag haar gebeeldhouwde glimlach.
‘Frank van Houten?’
Een naam. Een naam als een explosie.
‘Komt u binnen. Komt u alstublieft binnen!’
Even later zaten ze in de tuin achter het huis. Het was een stukje van de akker dat omheind was en waar de honden vrij spel hadden. Cas had ze allebei – twee labradors – uitbundig moeten begroeten en nu renden ze alweer rond. Achter de tuin was een slootje en een hek, en daar weer achter liep het vee van een naburige boer die ooit het land bij deze boerderij had overgenomen. Er stond goed en degelijk tuinmeubilair van geïmpregneerd hardhout en Ineke bracht al snel limonade met ijsklontjes omdat de reiziger wellicht dorst had gekregen van zijn lange tocht. Cas had een foto van Frénk, weliswaar gemaakt ná diens dood op de niet al te charmante snijtafel van de patholoog-anatoom. Hein Kampman ging zitten en hield de prent even in zijn handen. Ineke schonk de glazen vol en keek daarna over de schouder van Hein of ze hem herkende.
‘Onmiskenbaar,’ zei Hein.
‘Dat is Frank,’ zei Ineke.
‘En wie is Frank van Houten?’
‘Mensenlief, hij ziet er niet uit,’ zei Hein eerst nog. Hij wilde weten wat er van Frank geworden was, en Cas vertelde wat hij wist. Een zwerver in de Staatsliedenbuurt, een filosoof volgens velen, iemand die nogal wat van de evolutie afwist en ook van de Griekse mythologie. Volgens Cas iemand met een universitaire opleiding en volstrekt niet uit het milieu waar hij in was afgedaald.
‘Dat kun je wel zeggen,’ zei Hein. ‘Frank was een collega van mij. Ik ben emeritus hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Ik ben drie jaar geleden met pensioen gegaan.’
‘En uw vak is?’
‘Ik ben biotechnicus. Ik houd mij met celstructuren bezig. We hebben eind jaren zestig baanbrekend onderzoek gedaan op het gebied van de celdeling en vooral de ontwikkeling daarvan.’
‘Want Frank van Houten was ook biotechnicus?’
‘Ja,’ zei Hein.
‘Hoe oud bent u?’ vroeg Cas, want hij had de man werkelijk niet ouder dan begin zestig geschat.
‘Ik word begin volgend jaar eenenzeventig. Ik had trouwens nog langer door kunnen werken, maar drie jaar geleden had ik er plotseling genoeg van.’
Cas had niet de onbeschaamdheid om te vragen naar de leeftijd van zijn vrouw, maar hij nam aan dat hij zich ook daar in vergist had.
‘Hij is met ruzie weggegaan,’ zei Hein.
‘Frénk.’
‘Of Frank. Ik wil hem graag Frank blijven noemen.’
‘Ruzie. Ook met u?’
‘Ook met mij, ja.’ Het deed hem na al die jaren nog erg veel. Zij streelde zijn nek terwijl ze op de leuning van zijn stoel zat. Hij deed moeite om zijn tranen te bedwingen en keek over de landerijen om zijn emoties onder controle te krijgen.
‘Hij was een huisvriend,’ zei Ineke.
‘Hij was hier altijd,’ zei Hein.
‘Hoe komt u in vredesnaam bij ons terecht?’
Cas keek naar zijn eigen voeten. Hij vond zijn eigen onderzoek maar belabberd. Een gevouwen bierviltje en de naam van een Griekse wijsgeer. Het waren aanwijzingen van niets. ‘Och, hij schijnt uw naam ooit genoemd te hebben,’ loog hij een beetje. ‘Kunt u mij iets meer vertellen over dat onderzoek, dat baanbrekende onderzoek? Ik ben daar erg nieuwsgierig naar.’
‘Hoe leg ik u dat simpel uit?’ De biotechnicus stond op en keek naar de planten en bloemen in zijn tuin. ‘In alle theorieën over de evolutie mist er één bepaald onderdeel. Ik weet niet of u bekend bent met het onderwerp?’
‘Ik ben predikant,’ zei Cas alsof dat iets verklaarde.
‘We gaan er gemakshalve van uit dat zwakkere soorten het altijd verliezen van sterkere dat dus de sterkste mutanten blijven bestaan. Een wezen dat kan zien zal het winnen van een wezen dat blind is. Op die manier zou je kunnen stellen dat je uiteindelijk een soort met ogen overhoudt. De evolutionisten houden graag vol dat de mensheid het resultaat is van een struggle for life.’
‘U kunt zich voorstellen dat ik het daar niet mee eens ben?’ zei Cas voorzichtig.
‘Punt is: als je ingewikkelde zaken bekijkt in alles wat leeft – laten we zeggen: het oor, of het oog, of de stofwisseling – dan is een trial-and-errortheorie niet voldoende. Een oor is een ingenieus systeem van membranen en hoefijzertjes en doorgifte van trillingen. Om over bijvoorbeeld alle chemische processen in ons lichaam maar te zwijgen. Wij hebben in de jaren zestig een wiskundig model opgezet, waarin wij konden uitrekenen hoeveel generaties je nodig hebt om – laat ik zeggen, via mutaties die de vrije loop nemen – te komen tot de mens die wij zijn. En dan blijkt dat we nu een menssoort gehad zouden moeten hebben dat nog niet eens benen had, laat staan armen en handen, oren etc. Er zijn domweg te weinig generaties geweest sinds de oervorm van het leven om geen sturing daarin te vermoeden.’
‘Zo!’ zei Cas.
‘Ja,’ zei Hein.
‘En dat model...’
‘Ja, dat hebben we dus uitgedokterd en toen hebben we het moeten vernietigen.’
‘Pardon?’
‘Nou ja, het kwam de toenmalige rector magnificus en zijn raad niet goed uit om met een theorie aan de slag te gaan die uiteindelijk het bewijs zou leveren van een zekere sturing in het evolutieproces.’
Cas schudde zijn hoofd. Hij probeerde helderheid te krijgen in zijn eigen denken. Had de man tegenover hem nu de doodsteek uitgedeeld aan de complete evolutietheorie? Het leek er wel op. Hij kon het niet geloven.
‘Zou u dat een godsbewijs kunnen noemen?’ vroeg Cas.
‘Nee,’ zei de wetenschapper tegenover hem. ‘En daarin verschilden Frank van Houten en ik ook van mening. Ikzelf hield vol dat die sturing een menselijk fenomeen was. En Frank zag er een kracht van buitenaf in. We hebben daarover vreselijke ruzies gehad, maar die werden zinloos toen ons onderzoek gestopt werd. Ik heb mij verder toegelegd op celdelingresearch, wat een belangrijk onderwerp is binnen de zoektocht naar een geneeswijze voor kanker. En Frank heeft de deur achter zich dichtgeslagen en is...’
‘... zwerver geworden,’ zei Cas.
‘Niet meteen,’ zei Hein Kampman. ‘Hij is eerst naar Amerika gegaan om daar voet aan de grond te krijgen met de resultaten die we hadden behaald met dat eerste wiskundige onderzoek. Maar hij viel tussen de wal en het schip. Aanhangers van de evolutietheorie zaten niet te wachten op zijn uitleg. En laten we wel wezen... als je gelooft dat de wereld in zeven dagen geschapen is, dan wil je ook niets weten van de ideeën van Frank van Houten.’
Het daasde Cas Wulffers. Hij vroeg zich af wat het onderzoek waard was, en of de resultaten een waarheid waren die zijn denken over het ontstaan van de wereld op z’n kop zetten.
‘Nee, meneer Wulffers. Dat is het niet. Luister, op het moment dat wij ons wiskundige model vervaardigden, werkten we met een computer die minder werkgeheugen heeft dan uw mobiele telefoon. En die computer was twee verdiepingen groot in ons pand aan de Kruislaan waar tegenwoordig het Rekencentrum is gevestigd. Onze bevindingen waren hooguit een ondoordachte theorie, maar wel een die het verdere denken over celdeling een andere wending kon geven.’
‘Zoals?’
‘Wordt het u niet te ingewikkeld?’
‘Ik begrijp er niet veel van,’ zei z’n vrouw vriendelijk. ‘Ik woon toch al meer dan veertig jaar met deze man samen, maar als hij over zijn vak begint, haak ik meestal af.’
‘Ik vind het ook nogal gecompliceerd,’ zei Cas en hij besefte dat het een onderwerp was dat nogal wat gevoelige snaren raakte in dat wat hij zo stellig geloofde.
‘Laten we het nu niet hebben over darwinisten tegenover gelovigen, want ik vrees dat we dan dagen aan het discussiëren zijn. Ik ben een wetenschapper en ik heb geen bewijs dat God bestaat of dat God niet bestaat. Ik wil daar ook verder niet in treden. Ik respecteer het denken van andere mensen, en ik zou daar ook niets tegenin willen brengen.’
‘Was dat waar u ruzie over kreeg met Frank van Houten?’
‘Ja,’ zei Hein. ‘Frank was een gelovig man en hij vond dat zijn wetenschap eigenlijk altijd in dienst moest staan van zijn geloof. Hij zei: “Ik wil voor de mensheid iets betekenen, omdat dát de opdracht voor mijn leven is.” Ik wilde het hele onderzoek daar los van maken. Om u de waarheid te zeggen: die hele evolutie kan me gestolen worden.’
Cas fronste de wenkbrauwen. Ineke moest een beetje lachen en zei: ‘Nu heeft u hem! Nu komt hij niet meer van zijn praatstoel af. Wilt u iets eten?’ Ze ging naar de keuken om iets klaar te maken en Hein Kampman schoof naar het puntje van zijn tuinstoel.
‘Vindt u het gek dat ik dat zeg?’
‘Als u daar onderzoek naar gedaan heeft... ja.’
‘En toch is het zo. Het kán me gestolen worden. Als je de discussies leest over “evolutie of niet” dan rijzen de haren je ten berge. Zelden heb ik zoveel dommigheid gelezen als wat zogenaamde wetenschappers daarbinnen te melden hebben. Het is een ongefundeerde theorie, die eigenlijk alleen maar gezien kan worden als emotie. Ik heb vaak het gevoel dat darwinisten teleurgestelde gelovigen zijn die nu wraak willen op kerk en Christus en alles wat daarmee samenhangt. Bewijsvoering? Daar doen ze niet meer aan. Ze fulmineren tegen het idee van een schepping zonder enig argument.’
‘Maar u gelooft niet in God?’
‘Nee,’ zei hij, maar hij zei het met een zachte stem en hij boog zijn hoofd enigszins. ‘Niet in de zin die u er aan geeft, nee. Sturing, daar geloof ik wel in. En ik denk ook dat de twintig eeuwen van ons moderne denken te weinig tijd bieden om ons een idee te geven over wat dat dan precies inhoudt. Ik zal tijdens mijn leven niet weten wat God is,’ zei hij met enige stelligheid. ‘En omdat ik zulks niet zal kunnen achterhalen, gebruik ik mijn denken op een ander vlak. Ik vraag mij af wat de functie kan zijn van kankercellen in een menselijk lichaam. Als er sprake is van een sturing, dan hebben kankercellen een bedoeling, en die kan niet de vernietiging van het leven zijn, want niets anders in dat wat ik dan toch maar de schepping noem, is daar op uit.’
Weer daasde het Cas. De geleerde zag het. De hele fietsrit langs de Amstel en de Angstel had hij zich een beeld proberen te maken van zwerver Frénk, maar hij had nooit gedacht dat hij vandaag nog de uiterste beproeving van zijn denkvermogen zou moeten meemaken. Hij kon de gedachtes van de wetenschapper maar met moeite volgen. Het deed hem pijn aan zijn hoofd, de materie was te ingewikkeld. Hij wist nu al dat hij er nog een keer over na moest denken, want hij kreeg het niet allemaal op een rijtje.
‘Ik begrijp écht niet wat u bedoelt,’ erkende hij uiteindelijk.
‘Ik zal u iets zeggen wat binnen wetenschappelijke kringen tot enorme hilariteit leidt. Eerlijk gezegd ben ik eerder met pensioen gegaan toen ik een kleine theorie had gepubliceerd in een medisch tijdschrift en daar in brede kring om werd uitgelachen. Toen brak er iets bij me.’
‘En wat was dat dan?’
‘Het is proefondervindelijk bewezen dat het gebruik van mobiele telefoons leidt tot een soort zwelling bij het oor. Er is toen onderzoek gedaan naar de straling van dat soort telefoons, omdat men dacht dat die zend- en ontvangsignalen wellicht kankerverwekkend zouden kunnen zijn. Nou ja, dat bleek niet zo te zijn.’
‘Ik heb daar iets over gelezen.’
‘Ik heb toen de veronderstelling gedaan dat het menselijk lichaam bezig was een nieuw soort oor te produceren dat meer paste bij het mobiel belgedrag.’
‘Ja.’
‘U wilt mij ook uitlachen.’
‘Het klinkt nogal raar.’
‘Maar u vindt het niet raar dat uw oog gevoelig is voor hele hoogfrequente trillingen die wij licht noemen? En u vindt het ook niet raar dat uw oor gevoelig is voor trillingen die we geluid noemen? Waarom zou de mens dan ook niet een gevoeligheid ontwikkelen voor radiosignalen?’
Cas moest hem het antwoord schuldig blijven. Hij zweeg daarom even en zei uiteindelijk: ‘Maar het heeft miljoenen jaren geduurd voordat wezens oren kregen.’
‘O ja?’
‘Ja toch?’
‘Dat weet ik dus niet. Zoveel tijd zit er niet tussen eencellige wezens en de uiteindelijke mens. De levensvormen van mens en dier hebben misschien veel vlugger hun vorm gekregen dan wij denken. Nogmaals, het zou zo kunnen zijn: het wezen heeft behoefte aan een oog en ontwikkelt een oog. En of die behoefte nu gestuurd wordt vanuit die mens zelf of vanuit dat wat ik maar sturing noem, dat laat ik in het midden. Het gaat mij erom dat er een wil is om iets te ontwikkelen en daarmee wordt het ontwikkeld. En ik denk dat kankercellen uiteindelijk bedoeld zijn om het leven te ondersteunen in plaats van te vernietigen. Hoe en wat, dat weet ik niet... daar moet onderzoek naar gedaan worden. Maar zoals al ons onderzoek wordt ook dat in beginsel afgekapt doordat mensen met vastgeroeste ideeën rondlopen en verhinderen dat wetenschappers verder kijken dan hun neus lang is.’
Hij werd woedend. Het was klaarblijkelijk een grote frustratie van hem dat hij een aantal keren in zijn werkzaam leven teruggefloten was. Cas probeerde nog eens na te denken over dat wat de wetenschapper allemaal gezegd had, maar hij vatte het niet. Het was te gecompliceerd, te veel van een denkniveau waar alleen dit soort mensen zich mee bezig hielden. Hij voelde de eenvoud van zijn dagelijkse leven z’n plek terugeisen. Voor hem was er de mens, en er was zijn geloof. Hij dacht soms alleen maar in goed en in slecht. Hij wilde de moordenaars van Frénk pakken, want hij was ervan overtuigd dat Frénk vermoord was.
Er kwamen schalen op tafel met toastjes en daarop heerlijkheden zoals kleine stukjes paling en een avocadosalade met tomaat. Cas wilde nog heel veel weten, maar hij merkte dat zijn hoofd niet meer kon opslaan.
‘Ik weet het, meneer Wulffers, ik ontspoor als het over mijn vakgebied gaat. Ik hoop alleen niet dat ik u beledig als ik over mijn bevindingen praat. En ik zou niet weten hoe ik u het eenvoudiger zou moeten uitleggen.’
‘Ik probeer een beeld te vormen van Frank van Houten,’ zei de politiepastor uiteindelijk. ‘Ik zie een man die vastloopt in de wetenschap. Een onderzoek dat voor hem heel wezenlijk is, wordt gestopt. Hij en degene met wie hij samenwerkt verbreken hun werkrelatie vanwege verschillende inzichten. Frank gaat daarop naar Amerika, vindt geen emplooi voor zijn ideeën en komt als teleurgesteld mens terug naar Nederland.’
‘U vat het goed samen,’ zei Hein.
‘Kunt u mij vertellen waarom hij mij naar u toe stuurt?’
Er werd gezwegen en Ineke en Hein wisselden blikken met elkaar.
‘U zei ons toch net dat Frank dood is?’
‘Jawel. Maar één van de laatste berichten die hij heeft gegeven, is dat wij contact moesten zoeken met u. Frénk is volgens mij vermoord en ik wil de daders pakken. En u bent mijn enige spoor naar hen toe.’
De twee schudden het hoofd.
‘Het contact met Frank van Houten is verbroken toen hij in Amerika was. Ik heb nog wel vernomen dat hij teruggekeerd was naar Holland, maar hij is sindsdien spoorloos verdwenen. Blijkbaar een zwerver geworden. Blijkbaar niet van zins om contact te zoeken met zijn omgeving. Ik kan u werkelijk niet verder helpen.’
Cas bleef tot het avond werd en de zon in de horizon zakte om alles rood te kleuren. Het gesprek stokte niet en ging over veel meer dan de discussie tussen darwinisten en gelovigen. Het ging over de essenties van het leven, over dat wat je kunt betekenen voor de mensheid, over motieven om voor de wetenschap te werken of voor de politie, over de pogingen die goede mensen doen om de wereld te verbeteren. Het werd laat en later, en er werd goed gepraat.
Daarom zag Cas niet hoe een man in een zwart pak in een bootje kwam kijken of er een spoor was dat wellicht door de zwerver was achtergelaten. En om er zeker van te zijn dat het bootje niets meer aan iemand zou vertellen, boorde hij er met een accuboormachine een paar gaten in zodat het zonk.